BACK | Paul van den Berg
NOIR
In het najaar van 1988, kort na mijn eindexamen aan de kunstacademie, heb ik in een poging om van schulden af te komen, vier weken druiven geplukt in de Beaujolais, in de vergeefse veronderstelling hiermee iets substantieels te verdienen. In mijn werkploeg zat behalve mijn brave zelf en twee lieve door drugspraatjes geobsedeerde rossige Britse broers niets dan tuig dat hosselend door de wereld zwierf. Versleten ex-legionairs, een Poolse gyneacoloog met obscure vrienden, en een flinke groep lawaaiige zwarten uit het toenmalig Zaïre, nu Congo.
We plukten een exquise druif op de berg Brouilly. We dronken dag in dag uit schier onbeperkte hoeveelheden goddelijke wijn. Niet één keer een kater gehad. Het was een wijn die bij terugkomst in Nederland zo duur bleek dat ik van de prijs van één fles met gemak twee weken had kunnen eten.
Nog in de ochtendschemer werden we naar helling van de dag gereden. Twee uur later was het tussen de druivenranken al bloedverzengend heet. Zo’n beetje om de drie kwartier liep de patrón alle plukkers af met twee ijskoude jerrycans bij zich plus een bleekroze Tupperware bekertje. Of je water wilde, of een koele ‘noir’. Dat liet zich raden natuurlijk. Aan het eind van de dag werden we achterop een aanhangwagen gezet en reed de tractor in het rode licht van de ondergaande zon door het labyrintisch landschap van wijngaarden terug naar de boerderij. Op het erf werd de hele ploeg linea recta de wijnkelder in geloodst om daar door de breedgeschouderde zoon van de boer een uurtje zoet gehouden te worden met allerlei zaligs dat in stoffige etiketloze flessen vanachter de manshoge wijnvaten tevoorschijn kwam.
Rozig van het zware werk en de ’noir’, en met een alcoholische opdoffer van jewelste uit de kelder stommelden we over het erf de stenen trap van de boerderij op, de geïmproviseerde seizoenskantine in voor de warme maaltijd. En iedere dag stond daar strak in het gelid langs de plint op de tegelvloer een batterij reeds geopende flessen Brouilly te ademen. Royaal een fles de man. Als de laatste fles leeg was joeg de boerin ons het erf op. Dan zetten de Zaïrezen hun gettoblaster op de waterput en in het donker onder de reusachtige kastanjeboom dansten ze avond aan avond uitzinnig op Jerry Lee Lewis, het volle cassettebandje lang, beide kanten.
Dan de zolder op, met de stapelbedden. Eén van de Zaïrezen, een dikke glimmend zwarte neger, lag iedere avond voor het slapen gaan te lezen in een boek over Hitler, die volgens hem zonder twijfel de beste politicus uit de menselijke geschiedenis was en die, dat wisten wij natuurlijk niet, enórm veel voor elkaar gekregen had. ‘ J’adore Adolf!’ Niemand uit het gezelschap kreeg deze vent aan z’n verstand gepeuterd dat Adolf zelf indertijd niks moest hebben van zwarten.
Zelf was hij overigens niet erg arbeidzaam. Gedurende de dag waren veel plukkers half onzichtbaar tijdens het voorovergebogen werk tussen de wijnranken. Het was niet zo vreemd als je iemand een tijdje niet zag, soms moest je zelfs een rij of wat op je knieën de helling omhoogwerken, slepend met een zware mand vol druiven. Was de boer met zijn jerrycans weer uit zicht, dan verstopte deze kolossale Congolees zich gewoon in een greppel om daar te gaan liggen slapen. Paar keer gezien. En ‘m getekend toen ik weer thuis was.